Op een vroege januarimorgen
stond ik buiten op de stenen trap.
Plots viel iets omlaag met doffe klap:
een vlinder had zich in ’t portiek verborgen.
Het was een zwartomlijnde dagpauwoog,
voortijdig uit haar winterslaap ontwaakt.
Ik heb haar lichaam zachtjes aangeraakt
en zag dat zij haar vleugels nog bewoog.
Een winter lang is zij bij mij gebleven,
rustend als een sieraad in mijn kamer,
tot ik op een lentedag het raam er
open had gelaten. Thuisgekomen
had zij al gezocht de blauwe zomen:
slechts in de beweging is het leven.