Blog

Gerd Achenbach

 

De Duitse filosoof Gerd B. Achenbach (1947) is de grondlegger van de filosofische praktijk. In 1981 opende hij als eerste filosoof een praktijk waar bezoekers met hem in dialoog konden gaan over levensvragen. In zijn spreekkamer kwamen mensen die een probleem ervoeren in hun leven, bijvoorbeeld op het gebied van werk, persoonlijke relaties of zingeving. Zij hadden zelf al veel over dit probleem nagedacht en er met anderen over gesproken. Iedereen komt in zijn leven wel in een situatie terecht waarin deze zelfreflectie – Achenbach noemt dit een tweede denken – noodzakelijk wordt. Maar soms komt het voor dat iemand niet door zelf nadenken tot een oplossing komt. De bezoeker in een filosofische praktijk benoemt deze ervaring vaak door te zeggen dat hij of zij ‘niet verder komt’ of ‘vastloopt’ in het denken over het probleem. Deze ervaring van een vastgelopen denken vormt vaak de aanleiding voor een bezoek aan de filosofische praktijk.

 

De praktisch filosoof stelt zichzelf ten doel om het denken van de bezoeker weer in beweging te brengen. Hij laat zich in met het denken van de bezoeker en denkt mee over het probleem. Allereerst luistert hij naar datgene wat de bezoeker in de spreekkamer ter sprake brengt. Vervolgens probeert hij in gesprek met de bezoeker de knoop te ontwarren door het probleem van meerdere kanten te bekijken, de gedachten van de bezoeker te ordenen en opmerkzaam te maken op nieuwe gezichtspunten. Een reeks gesprekken in de filosofische praktijk kan daarom wel vergeleken worden met een wandeling die de bezoeker en de praktisch filosoof met elkaar maken. Vaak komt de bezoeker tijdens het gesprek of in de loop van de gesprekken tot nieuwe inzichten. Deze nieuwe gezichtspunten maken het vervolgens mogelijk dat de bezoeker concrete beslissingen neemt met betrekking tot het probleem. Het denkwerk dat in de praktijk wordt verricht draagt op deze manier bij aan een verandering in de levenssituatie van de bezoeker.

 

De praktisch filosoof spreekt met de bezoeker als een individu en ziet hem of haar niet als een ‘geval’ binnen een algemene wetenschappelijke theorie. Als je bijvoorbeeld naar de huisarts gaat, verwacht je dat de arts je op grond van zijn geneeskundige kennis kan vertellen wat er met je scheelt en wat je daaraan moet doen (‘Dit is een typisch geval van de griep, u moet rust houden’). De praktisch filosoof heeft echter geen specialistische kennis waarmee hij de bezoeker het antwoord op zijn of haar vragen zou kunnen geven. De taak van de praktisch filosoof is niet om te vertellen wat het probleem van de ander is en een oplossing te bieden, maar om zich in te laten met het denken van de bezoeker en te helpen de blokkades op te heffen die het verder denken in de weg zitten. In de woorden van Achenbach: ‘Filosofisch denken weet geen raad, maar soms wel hoe het verder moet.’

 

Hiermee hangt de vaak gehoorde vraag samen wat het verschil is tussen een praktisch filosoof en een psycholoog. Net zoals de arts is een psycholoog een specialist, die is opgeleid om vanuit een algemeen theoretisch kader naar menselijk gedrag te kijken. De praktisch filosoof daarentegen is paradoxaal gezegd een specialist in het algemene: tijdens zijn opleiding in de praktische filosofie heeft hij geleerd om goed te luisteren naar wat zijn bezoeker zegt of slechts met zoveel woorden aanduidt. Ook heeft hij geleerd om de tegenspraken en aannames op te merken die wellicht aanwezig zijn in het verhaal dat de bezoeker vertelt. Hij heeft geleerd naar rafeltjes in dit verhaal te vragen en dóór te vragen, om twijfels en onzekerheden ter sprake te brengen en om de ander aan te moedigen om datzelfde te doen vanuit een wijsgerig verlangen om te weten. Bij dit alles vertrouwt hij op een algemene kennis van de westerse filosofie, zoals bijvoorbeeld de uitspraak van Socrates dat het niet onderzochte leven de moeite van het leven niet waard is.

 

Wanneer een bezoeker de spreekkamer van een arts of een psycholoog binnenkomt, is er sprake van een duidelijke maatstaf, die we zouden kunnen omschrijven als lichamelijke of geestelijke gezondheid. Wat het begrip gezondheid precies inhoudt en op welke manieren zij verstoord kan raken, wordt bepaald door de stand van de wetenschappelijke kennis in de geneeskunde of psychologie en ook door de algemeen heersende opvattingen in een samenleving. Zowel de arts als de psycholoog kijkt dus naar de bezoeker in het licht van een theoretisch kader, dat hen in staat stelt om het probleem van de bezoeker te zien als een ‘geval van’ een algemene regel en vervolgens een oplossing te bieden. Een dergelijk theoretisch kader is geen gebrek, maar een noodzakelijke voorwaarde om het menselijk lichaam of menselijk gedrag te begrijpen.

 

De praktisch filosoof gaat echter in gesprek met de bezoeker als de unieke enkeling die hij of zij is. Kenmerkend voor de filosofische praktijk is dit vrije gesprek tussen twee mensen, niet de theoretische blik die de bezoeker ziet als een geval van een meer algemene regel. Om deze reden is er in het gesprek ook geen sprake van een algemene maatstaf waar de bezoeker aan zou moeten voldoen, zelfs niet die van de gezondheid. Eerder nog dan gezondheid of maatschappelijk functioneren is het doel van een filosofisch gesprek dat de bezoeker zelf gaat nadenken, dat wil zeggen dat hij of zij vragen gaat stellen uit een filosofisch verlangen om meer te weten over de eigen levenssituatie. Tot welke beslissingen deze toegenomen zelfkennis zal leiden is vervolgens een open vraag. De bezoeker komt in het gesprek als enkeling tegenover zichzelf te staan met de vraag of hij of zij leeft naar de eigen maatstaven, die ieder mens slechts zichzelf kan opleggen. De praktisch filosoof speelt daarin een begeleidende rol, zoals Socrates die op oude schilderijen de ander een spiegel voorhoudt.


Wilhelm Schmid

Wilhelm Schmid werd in 1953 in Zuid-Duitsland geboren als zoon van een landbouwer. Hij studeerde filosofie en geschiedenis aan de universiteit van Berlijn en aan de Sorbonne in Parijs. Later zou hij promoveren op een proefschrift over Michel Foucault, één van de invloedrijkste Franse filosofen uit de twintigste eeuw. Wilhelm Schmid heeft jaren lang aan verschillende universiteiten en hogescholen in Duitsland lesgegeven, maar is bij het grote publiek vooral bekend vanwege zijn boeken over levenskunst. Hij is een veelgelezen auteur: zijn werken met korte titels als Geluk (2007) en Gelatenheid (2014) zijn te vinden op de bestsellerlijsten in Duitsland. Schmid heeft aan verschillende Duitse universiteiten en hogescholen gedoceerd en was verder regelmatig werkzaam in een ziekenhuis bij Zürich in Zwitserland, waar hij filosofische gesprekken met patiënten voerde.

Levenskunst in de filosofie gaat over bewust en zelfstandig leven, over aandacht voor de keuzes die je maakt, over je geestelijke gezondheid. Het ideaal van de levenskunst komt uit de Griekse oudheid, waarin filosofen als Socrates, Aristoteles en Epicurus het menselijk bestaan tot een hoofdthema van de filosofie maakten. Zij vroegen zich af hoe een mens niet alleen zou kunnen leven, maar ook goed leven. Hoe kunnen we op een goede manier omgaan met allerlei levenservaringen, zowel positieve als liefde en vriendschap, maar ook negatieve als teleurstelling en verlies? Voor de antieke filosofen was het doel van de levenskunst het geluk. In het algemeen waren zij van mening dat mensen gelukkig konden worden door met behulp van de filosofie deugden als wijsheid, moed en matigheid te ontwikkelen.

Wilhelm Schmid stelt als modern filosoof vragen die bij de moderne tijd horen. Het kenmerk van de moderne tijd is volgens hem het ontbreken van een echte levenskunst. Hoewel filosofen in de oudheid de filosofie in de eerste plaats opvatten als een manier van leven, is de moderne filosofie vooral een academische aangelegenheid geworden. Er is met andere woorden wel aandacht voor de theoretische bestudering van de filosofie en haar geschiedenis, maar veel minder voor het in de praktijk brengen van filosofische opvattingen in het eigen leven. Volgens Schmid moet de moderne filosofie dan ook de levenskunst opnieuw ontdekken. De gedachte aan de filosofie als levenskunst komt sinds de jaren ’80 op en is vooral verbonden met de namen Pierre Hadot en Michel Foucault. De classicus en filosoof Hadot schreef bijvoorbeeld in Filosofie als een manier van leven (1995) over de manier waarop filosofie door de verschillende antieke scholen in de praktijk werd gebracht.

Levenskunst betekent volgens Schmid de reflectie op het eigen leven. Deze reflectie is nodig omdat de moderne mens niet langer een vanzelfsprekend kader heeft dat betekenis geeft aan het leven. De antwoorden van de grote religieuze tradities zijn voor veel mensen niet langer aanvaardbaar, evenmin als het leven in een gemeenschap met duidelijke normen en waarden. De moderne mens is een individu dat zelf betekenis aan het leven moet geven. Om deze reden is een voortdurende zelfreflectie nodig en het stellen van vragen als: in welke levenssituatie bevind ik mij en hoe ben ik daarin terechtgekomen? Wat heb ik gedaan en hoe moet ik nu verder? Wanneer heeft mijn leven betekenis?

Om deze reflectie mogelijk te maken is het nodig dat we geregeld afstand nemen van ons alledaagse leven. Een van de manieren waarop we dat kunnen doen is het lezen van de antieke filosofen. Wanneer we bijvoorbeeld het Handboekje van de stoïcijnse filosoof Epictetus uit de eerste eeuw lezen, komen we daarin allerlei raad tegen die ook in onze tijd direct toepasbaar is, bijvoorbeeld dat het kenmerkend is voor een filosofische houding om alle profijt en ongemak alleen van jezelf te verwachten en niet van de buitenwereld. Maar we vinden ook raad die ons vreemd aandoet, zoals dat je niet van je stuk moet raken als een raaf onheilspellend krast. De omgang met filosofische werken uit de oudheid lijkt daarom wel op een reis naar een ver land. Wanneer we vervolgens terugkeren naar het heden, merken we dat we nieuwe ervaringen hebben opgedaan en daardoor met een andere blik naar ons eigen leven kunnen kijken. Levenskunst betekent voor Schmidt niet het volgen van een bepaalde school of stroming uit de antieke filosofie. De oudheid kan immers geen antwoord geven op de problemen van de moderne tijd. Maar de werken van de antieke filosofen kunnen ons wel helpen om afstand te scheppen tot het dagelijks leven en zo nieuwe mogelijkheden te vinden om daarop te reflecteren.

Een andere manier om afstand te scheppen tot ons eigen leven is de omgang met kunst. Een goed voorbeeld daarvan is Schmids interpretatie van het werk van de Amerikaanse realistische schilder Edward Hopper (1882 – 1967). Hopper toont in zijn schilderijen de moderne westerse mens zonder opsmuk: de eenzaamheid in de grote steden, de zoektocht naar het goede leven, dat volgens het kapitalisme gelijk zou staan aan materiële welstand, ten slotte de ervaring dat het bereiken daarvan niet tot werkelijk geluk leidt maar ons steeds verder vervreemdt van anderen en van onszelf. Maar ook de onmogelijkheid om tot een ander denken te komen, daar het wetenschappelijke denken als het enige juiste geldt en de antwoorden van de religieuze tradities hebben afgedaan. Midden in de moderne wereld breidt zich een lege ruimte uit. Hopper schildert in deze ruimte figuren die vergeefs wachten op het leven en op het geluk, vergeefs omdat zij niet langer gebonden zijn aan de traditie, maar ook niet in staat om eigen antwoorden te formuleren. Wat overblijft is de enkeling, die met zijn vragen teruggeworpen is op zichzelf. Door deze lege ruimte te schilderen maakt Hopper haar zichtbaar voor ons als toeschouwers. De omgang met zijn werken schept zo een afstand tot ons eigen leven en biedt de mogelijkheid om te reflecteren op de verborgen gebeurtenis van de moderniteit: de dood van God en het wegvallen van de hoogste waarden in het nihilisme.

In deze lege ruimte nu ziet Schmid de mogelijkheid voor de filosofie als levenskunst, voor het formuleren van levensvragen, voor het stil blijven staan en het bevragen van onszelf en de tijd waarin we leven, ten slotte ook voor de arbeid aan onszelf en het uitwerken van een eigen antwoord op de betekenis van ons leven.


Erich Fromm

Erich Fromm wordt in 1900 geboren in een orthodox-joods gezin in Frankfurt. Hij krijgt een traditionele opvoeding, maar zou later een humanistische levensbeschouwing ontwikkelen. Hij studeert eerst sociologie en sociale psychologie in Frankfurt en later wijsbegeerte in Heidelberg. Daarna wordt hij opgeleid tot psychoanalyticus in München en Berlijn. In 1934 emigreert hij naar de Verenigde Staten, waar hij in de loop van zijn leven aan verschillende universiteiten zal doceren, onder meer in New York en Michigan. Een belangrijk thema in zijn werk is de geestelijke gezondheid van zowel de mens als de maatschappij. Fromm vroeg zich af hoe een gezonde maatschappij eruit moest zien en maakte daartoe gebruik van inzichten uit de psychoanalyse en het marxisme. Zijn doel was de ontwikkeling van een humanistische psychoanalyse, die zowel het individu als de samenleving zou ondersteunen in een vrije, zelfbewuste en verantwoordelijke levenswijze. Het werk van Fromm past bij de humanistische psychologie, die in de jaren ‘50 en ‘60 in de Verenigde Staten opkwam en waarvan Abraham Maslow en Carl Rogers de belangrijkste vertegenwoordigers zijn.

In zijn Credo van een Humanist (1965) schetst Fromm in kort bestek zijn levensovertuiging. De mens onderscheidt zich van andere levende wezens doordat hij zich van zichzelf bewust is. Hij heeft weet van zijn sterfelijkheid, neemt de andere mensen om hem heen waar en is onderworpen aan de natuur, maar overstijgt haar ook met zijn denken. Het wezen van de mens bestaat in een tegenspraak, omdat hij enerzijds gevangen zit in de natuur maar tegelijkertijd van haar gescheiden is. Daaruit ontstaat de behoefte om de eenheid en harmonie met de natuur te hervinden. De mens zoekt daarom in de loop van zijn leven steeds naar antwoorden om dit gevoel van gescheiden zijn te overwinnen. Door deze antwoorden veranderen de individuele of maatschappelijke omstandigheden. In deze nieuwe levenssituatie ontstaan weer nieuwe tegenstellingen en ook de behoefte aan nieuwe antwoorden. Deze dialectische menselijke ontwikkeling laat duidelijk de invloed van Karl Marx op het denken van Fromm zien. Zowel het individu als de maatschappij ontwikkelen zich door de opheffing van tegenstellingen.

In elke nieuwe situatie die zich voordoet heeft de mens volgens Fromm de mogelijkheid om een stap voorwaarts óf een stap terug te doen op de weg van het mens-zijn. In de beslissingen van een individu openbaart zich telkens weer de keuze voor leven of dood, voor creativiteit of geweld, voor werkelijkheidszin of illusie, voor objectiviteit of intolerantie, voor broederschap of overheersing. Het gebruik van psychoanalytische termen als progressie en regressie laat zien dat ook het denken van Sigmund Freud een grote invloed heeft gehad op de filosofie van Fromm. Kenmerkend voor het denken van Fromm is een samengaan van marxisme en psychoanalyse, waarbij zowel de individuele ontwikkeling als de ontwikkeling van de maatschappij wordt beschreven in termen van geestelijke gezondheid. Dit is bijvoorbeeld goed te zien in zijn analyses van de vervreemde arbeid en consumptie binnen het kapitalisme en van de keuze voor autoritaire leiders als een vlucht voor de eigen vrijheid.

De mens die een regressief antwoord geeft, probeert de verloren eenheid namelijk te hervinden door zich van de angst voor de eigen vrijheid en de daaraan inherente onzekerheid te ontdoen. Daarmee geeft hij echter ook de tegenspraak op die hem tot mens maakt. Deze regressie toont zich in drie verschijningsvormen, die apart of in onderling verband kunnen optreden: de necrofilie, het narcisme en de incestueuze symbiose. Onder necrofilie (‘liefde voor de dood’) verstaat Fromm de liefde voor alles wat met geweld en destructiviteit te maken heeft: de wens om te doden, de bewondering van macht, de verheerlijking van uniformiteit en marcherende massa’s. Narcisme betekent dat de mens ophoudt zich voor de buitenwereld te interesseren en in plaats daarvan een sterke binding aan zichzelf, aan de eigen groep, de eigen natie of de eigen religie ontwikkelt. Niet alleen een individu, maar ook een groep of samenleving kan volgens Fromm narcistisch zijn. Daarbij komt het tot een grote vertekening van de rationele vermogens om de buitenwereld te beoordelen. De incestueuze symbiose ten slotte is de tendens om aan de moederfiguur of aan een substituut daarvan gebonden te blijven, zoals de eigen natie. Een individu of een samenleving zoekt daardoor bescherming in een gevoel van geborgenheid, maar betaalt daarvoor met het einde van de eigen ontwikkeling.

De mens die een progressief antwoord geeft, probeert de nieuwe eenheid te vinden door al zijn menselijke krachten tot volledige ontplooiing te brengen. Ook deze krachten zijn drie in getal: de biofilie, de liefde voor de mensheid en de natuur, en onafhankelijkheid en vrijheid. Onder biofilie (‘liefde voor het leven’) verstaat Fromm het zoeken naar eenheid met iets of iemand buiten onszelf. Eenheid betekent hier dat men zich op de ander of het andere betrekt, zonder daarbij de eigen integriteit en onafhankelijkheid te verliezen. Kenmerkend voor de liefdevolle betrekking zijn de interesse voor de ander, het gevoel van verantwoordelijkheid, het respect voor de ander en kennis van diens werkelijke behoeften. Liefde is voor hem dus een kunst, een overwogen vorm van handelen. De liefde voor de mensheid en de natuur betekent dat we in staat zijn om deze liefdevolle betrekkingen in de meest omvattende vorm aan te gaan. Men kan hierbij denken aan het leven van Albert Schweitzer (1875 – 1965), die als tropenarts in Afrika duizenden mensen heeft geholpen. Deze volledige ontplooiing van de menselijke krachten heeft als voorwaarde de vrijheid, eerst de vrijheid van alle innerlijke en uiterlijke bindingen die onze krachten inperken en vervolgens pas de vrijheid tot handelen, voortbrengen of kennen. Vrijheid betekent voor Fromm het vermogen om irrationele stemmen te weerstaan en te luisteren naar de stem van de rede, die de mens in staat stelt zijn rationele vermogens te gebruiken en een objectieve kennis te verkrijgen van de wereld en van de plaats die hij inneemt.

Zo heeft ieder mens en iedere samenleving een vrijheidsstrijd te strijden om zich te bevrijden van autoriteit die van buitenaf wordt opgelegd en de individuele wil aan banden legt, maar ook van de innerlijke krachten waarvan wij onszelf tot slaaf maken, omdat we onze vrijheid niet kunnen dragen. Vrijheid is geen eigenschap die mensen wel of niet bezitten. Slechts door de beslissingen die wij in elke concrete situatie nemen toont zich onze mate van vrijheid. Telkens wanneer we kiezen voor progressie en voor de ontvouwing van onze menselijke krachten, doen we een stap voorwaarts op de weg van ons mens-zijn en verkrijgen we een grotere mate van vrijheid.

Volgens Fromm is er altijd wel een conflict tussen het individu en de maatschappij als het gaat om de keuze voor progressie en menselijkheid. Alleen een maatschappij die in haar doelstellingen geheel zou overkomen met de hoogste aspiraties van haar leden zou een geheel menselijke maatschappij zijn. Het is een teken van persoonlijke groei wanneer we onze eigen maatschappij overstijgen en gaan inzien welke krachten daarin de ontplooiing van de menselijke vermogens bevorderen of verhinderen. We kunnen en moeten echter hopen op een geestelijk gezonde maatschappij, die gekenmerkt wordt door het vermogen van haar leden om lief te hebben en te scheppen, door de bevrijding van incestueuze banden aan de eigen groep of grond, door een identiteit die is gebaseerd op de zelfstandigheid en vrijheid van elk individu, door het collectieve vermogen om de werkelijkheid in en buiten onszelf te veranderen en de ontwikkeling van redelijkheid tot stand te brengen.


Arthur Schopenhauer

Arthur Schopenhauer werd in 1788 geboren in Danzig in het koninkrijk Pruisen, tegenwoordig een stad in Polen. Hij groeit op in een koopmansfamilie met Hollandse wortels. Zijn vader, schrijft hij in een brief, sprak nog goed Nederlands, maar hijzelf niet meer. Op vijftienjarige leeftijd nemen zijn ouders hem mee op een reis door Europa. Tijdens deze reis raakt hij onder de indruk van het lijden dat hij overal om zich heen ziet en van het kwaad waartoe de mens in staat is. Kenmerkend voor de filosofie van Schopenhauer is dan ook een pessimistische kijk op de wereld en op de mens.

Schopenhauer ziet de wil als een blinde kracht die overal in de natuur werkzaam is. Alle levende wezens hebben een drang om te overleven en voor hun eigen bestaan te vechten. De wil is daarom ook de oorzaak van al het lijden in de wereld. De mens is zich als enige wezen bewust van de wil en ervaart haar bijvoorbeeld in de drang om zich te voeden en zich voort te planten. De mens kan zich niet bevrijden van de wil en zal daarom gedurende zijn hele leven blijven lijden, zonder dat dit enig doel dient. Daarom zegt Schopenhauer in zijn hoofdwerk De wereld als wil en voorstelling (1819) dat het eigenlijk het beste is om helemaal niet te worden geboren.

Maar nu we toch in deze wereld vol verdriet zijn beland, hoe kunnen we dan tenminste het leven zo dragelijk mogelijk maken? In zijn filosofie gaat Schopenhauer op zoek naar mogelijkheden om de wil te verzwakken en zo het lijden te verminderen. Eén van de drie manieren die hij onderscheidt is het esthetisch bewustzijn oftewel de omgang met kunst. Wanneer we bijvoorbeeld een schilderij van een landschap bewonderen, zien we volgens Schopenhauer een geïdealiseerd beeld van de werkelijkheid. We verliezen onszelf in de aanschouwing van het kunstwerk en vergeten onszelf. Daardoor worden we bevrijd van het lijden dat we in het dagelijks leven ervaren. Schopenhauer kende onder de kunsten een speciale plaats toe aan de muziek. Bij het luisteren naar muziek zien we niet zozeer een geïdealiseerd object voor ons, maar ervaren we onze eigen gevoelens in gezuiverde vorm. In een symfonie kunnen we bijvoorbeeld vreugde of verdriet ervaren, maar geabstraheerd van de dagelijkse gebeurtenissen die deze gevoelens bij ons veroorzaken. De esthetische perceptie bevrijdt ons dus van onszelf en geeft ons korte tijd respijt van het lijden.

Het moreel bewustzijn helpt ons niet alleen onszelf te overstijgen, maar stelt ons ook in staat om medelijden te hebben met anderen. Schopenhauer was een bewonderaar van het boeddhisme, omdat deze religie uitgaat van de realiteit van het lijden en compassie met andere levende wezens leerde. In overeenstemming met de ethiek van Immanuel Kant zag Schopenhauer dezelfde morele boodschap terug in verschillende religieuze tradities, waaronder het christendom: de ander behandelen zoals we zelf behandeld willen worden, geen toevlucht nemen tot geweld of wraakneming en afscheid nemen van zelfzuchtigheid. De ontwikkeling van een moreel bewustzijn doet ons inzien dat elk levend wezen uiteindelijk een manifestatie is van de universele wil. Het inzicht in de alomtegenwoordigheid van het lijden helpt ons om onze eigen beperkte wil te overstijgen en medelijden te hebben met alle levende wezens.

Het morele inzicht dat alle wezens uiteindelijk een manifestatie zijn van één, doelloos strevende wil, moet volgens Schopenhauer wel leiden tot een afkeer van het bestaan en de wens om de wil geheel en al uit te doven. Het ascetisch bewustzijn probeert afscheid te nemen van de eigen wil om te overleven. Dit leidt tot een houding van zelfverloochening en berusting, die Schopenhauer terugziet in het boeddhisme en in het leven van bijvoorbeeld Jezus Christus en Franciscus van Assisi. De asceet heeft begrepen dat het lijden tot een minimum kan worden beperkt door de eigen verlangens zo veel mogelijk op te geven. Deze bewuste verzaking van de eigen wil leidt tot kalmte en gemoedsrust. Het opgeven van de eigen verlangens en het volledige bewustzijn van de realiteit van het lijden zijn kenmerkend voor een verlicht leven, dat volgens Schopenhauer in deze wereld het hoogst haalbare is.


Pico della Mirandola

 

Pico della Mirandola wordt in 1463 geboren in de heerlijkheid Mirandola, een stadstaatje in Noord-Italië waar zijn familie  sinds de veertiende eeuw de macht bezit. Pico is een vroegrijp kind en krijgt een gedegen humanistische opleiding op het kasteel van zijn ouders. Zijn moeder ziet een carrière voor hem weggelegd in de kerk. Daarom begint hij al op veertienjarige leeftijd aan een studie kerkelijk recht aan de universiteit van Bologna. Wanneer zijn moeder plotseling sterft, kiest hij er echter voor om filosofie te gaan studeren aan de universiteit van Padua (1480 – 1482). Naast Latijn en Grieks studeert hij in deze stad ook Hebreeuws en Arabisch bij de Joodse filosoof Elia del Medigo. Hij is dan nog maar twintig jaar oud.

In de renaissance, die in Italië in de veertiende eeuw begint, krijgt de mens en het leven hier op aarde weer meer aandacht, terwijl in de middeleeuwen God en het hiernamaals het belangrijkst zijn. Van de veertiende tot de zestiende eeuw zien we in heel Europa een bloeiperiode van kunst, wetenschap en filosofie. In de renaissance zien we dan ook het individualisme steeds sterker opkomen, een groot vertrouwen op het eigen denken en kunnen dat sommige denkers – zoals Giordano Bruno – in conflict zou brengen met de nog steeds zeer machtige katholieke kerk.

De geesteshouding die kenmerkend is voor de renaissance noemen we het humanisme. In deze tijd wordt daarmee een streven bedoeld naar een opvoedkundig en politiek ideaal, waarin kennis van de klassieke oudheid en een grondige studie van filosofie, poëzie en welsprekendheid moesten voorbereiden op een politieke loopbaan. Doel van de humanistische opvoeding was de vereniging van een beschouwelijk en politiek actief leven. De humanisten keken hiervoor terug naar het leven en werk van de grote Romeinse redenaar en staatsman Marcus Tullius Cicero (106 – 43 v. C.). In zijn werk Over de redenaar (55 v. C.) gebruikte Cicero het begrip humanitas (‘menselijke natuur, beschaving’) om dit ideaal te beschrijven. De redenaar moest volgens hem zodanig opgeleid worden dat hij zich in zijn publieke leven kon inzetten voor het welzijn van de staat en zich in zijn vrije tijd kon wijden aan de letteren en filosofie.

In Italië was er ondertussen een voortdurende machtsstrijd gaande tussen allerlei stadstaatjes, republieken en de pauselijke staat. De Florentijnse staatsman en politiek filosoof Niccolò Machiavelli, een tijdgenoot van Pico della Mirandola, schreef het beroemde werk De Vorst, waarin hij adviezen geeft voor het besturen van een staat. Machiavelli stond een amorele machtspolitiek voor: de vorst moet deugdzaam en godsdienstig lijken om de gunst van het volk te behouden, maar indien noodzakelijk ook grote wreedheden kunnen begaan. Voor Machiavelli was hét voorbeeld van de ideale heerser Cesare Borgia, de zoon van paus Alexander VI, die in het noorden van Italië een eigen vorstendom probeerde te stichten en daarbij geen wreedheid uit de weg ging.

Pico della Mirandola reist in 1485 naar Parijs om aan de beroemde universiteit verder te studeren in de filosofie en de scholastieke theologie. Tijdens een kort verblijf in Florence dat jaar ontmoet hij Lorenzo de’ Medici, die toentertijd heer van Florence was en een groot beschermer van de kunsten. Ook maakt hij kennis met Marsilio Ficino, één van de beroemdste neoplatoonse filosofen uit de renaissance, die als eerste het volledige werk van Plato uit het Grieks in het Latijn zou vertalen. Pico zal onder bescherming van Lorenzo de’ Medici in Florence blijven en wordt lid van de Platoonse Academie, een groep filosofen en dichters onder leiding van Ficino, die een voortzetting beoogde te zijn van de Academie die door Plato in Athene werd gesticht.

Rond deze tijd vat Pico het plan op om in Rome een publiek debat te organiseren tussen de geleerden van zijn tijd. Hij schrijft daartoe 900 stellingen die tot doel hebben om de harmonie aan te tonen tussen de filosofische opvattingen van verschillende  volkeren: niet alleen die van de christelijke theologen, Arabische filosofen en oude Grieken, maar ook de oudere wijsheid van de Babyloniërs, Egyptenaren en Joden. Pico maakte daarnaast gebruik van leerstellingen uit de kabbala of Joodse mystiek om de christelijke theologie te ondersteunen. Het enorme werk is een goed voorbeeld van syncretisme, de versmelting van wijsgerige en religieuze opvattingen en meningen van verschillende herkomst. De 900 stellingen zijn een voorbeeld van het geloof van christelijke filosofen in de renaissance in een prisca theologia, een oude wijsheid die de volkeren in het verleden al bezaten en die haar vervulling zou hebben gevonden in het christendom.

Pico laat het werk aan het einde van 1486 drukken in Rome en is van plan om het publieke debat over zijn stellingen aan het begin van het volgende jaar te houden – om precies te zijn op Driekoningen, de kerkelijke feestdag waarop het bezoek van de heidense koningen of wijzen aan de pasgeboren Christus wordt gevierd. Maar paus Innocentius VIII zorgt ervoor dat het debat nooit zal plaatsvinden. Een door hem aangestelde kerkelijke commissie veroordeelt dertien stellingen. Pico schrijft nog een verdediging, maar dat maakt de zaak er niet beter op. Uiteindelijk veroordeelt de paus het hele werk en beveelt om reeds gedrukte kopieën te verbranden. Pico vlucht naar Frankrijk, maar wordt daar gearresteerd en zit korte tijd gevangen in  het kasteel van Vincennes. Uiteindelijk kan hij op voorspraak van Lorenzo de’ Medici en andere machtige beschermers in de zomer van 1487 terugkeren naar Florence. Na het overlijden van de strenge paus Innocentius VIII in 1492 zal diens opvolger, de reeds genoemde paus Alexander VI, de filosoof vrijspreken van de beschuldiging van ketterij.

Pico’s faam berust voornamelijk op een rede die hij aan het begin van het publieke debat wilde uitspreken: de Redevoering over de waardigheid van de mens (1486). Vooral vanwege het begin is deze rede bekend komen te staan als het manifest van het humanisme. Pico beschrijft hoe God na de schepping van hemel en aarde verlangt naar een wezen dat dit grootse bouwwerk kan aanschouwen en bewonderen. Om deze reden schept Hij de mens, maar omdat de engelen en de dieren al geschapen zijn en ieder hun eigenschappen en taak hebben gekregen, blijft er voor de mens geen plek over om in te nemen. Daarom besluit God in Zijn wijsheid om de mens te scheppen als vrij wezen. God laat de mens in het midden van het universum wonen en plaatst hem halverwege op de ladder der schepping, zodat hij zich door zijn eigen keuzes kan verlagen tot het dierlijke of kan opstijgen tot het goddelijke. Door de goddelijke gave van de vrije wil is de mens de vormgever van zijn eigen natuur. Pico della Mirandola wordt vanwege deze beklemtoning van de vrijheid en verantwoordelijkheid van de mens ook binnen het hedendaagse humanisme gewaardeerd.


Aristoteles

Aristoteles werd in 384 v. C. geboren in de stad Stageira in Noord-Griekenland. Zijn vader Nicomachus was lijfarts aan het hof van Amyntas, de koning van Macedonië. Op zeventienjarige leeftijd vertrok Aristoteles naar Athene om te gaan studeren aan de Academie van Plato. Hij zou er tot de dood van Plato in 347 v. C. leerling blijven, dus twintig jaar lang. Plato gaf aan Aristoteles de bijnaam de geest vanwege zijn vlugge verstand en encyclopedische kennis. Later zou Aristoteles dan ook de basis leggen voor de gehele wetenschap in het westen. Dat deed hij in zijn vele werken over logica, natuurkunde, biologie, ethiek, politiek en letterkunde.

In 342 v. C. werd Aristoteles door koning Philippus II van Macedonië aan het hof geroepen om leraar en opvoeder te worden van diens vijftienjarige zoon Alexander. Deze jongen kennen we allemaal, want later zou hij als Alexander de Grote het Perzische rijk veroveren. Daardoor ontstond er vanaf de vierde eeuw voor Christus een mengeling van Griekse en oosterse culturen die we hellenisme noemen. Aristoteles keerde na ongeveer twee jaar naar Athene terug en stichtte zijn eigen school, het Lyceum, aan de oostkant van de stad. Het Lyceum werd ook wel de Peripatetische School genoemd, omdat Aristoteles er zijn leerlingen onderwees terwijl hij rondwandelde (Grieks peripateîn). Na het plotselinge overlijden van Alexander in 323 v. C. overheerste in Athene een anti-Macedonisch sentiment. Aristoteles vluchtte daarop naar zijn landgoed bij de stad Chalkis op het eiland Euboea. Naar eigen zeggen deed hij dit om de Atheners ervoor te behoeden na de veroordeling van Socrates een tweede maal tegen de filosofie te zondigen.

De filosofie van Aristoteles zou je je kunnen voorstellen als een grote boekenkast. Op de bovenste planken staan de theoretische wetenschappen. Hier vinden we werken over wiskunde, natuurkunde, biologie en astronomie. Ook vinden we boeken die gaan over wat Aristoteles ‘eerste filosofie’ noemde en wij  ‘metafysica’. Dit is de wetenschap die de meest algemene uitspaken doet over de werkelijkheid, terwijl de andere wetenschappen een bepaald deelgebied van de werkelijkheid bestuderen. De metafysica doet uitspraken over dingen voor zover ze ‘zijn’, terwijl bijvoorbeeld de biologie uitspraken over dingen doet voor zover ze ‘levend zijn’.

Op de middelste planken staan de praktische wetenschappen. Waar de theoretische wetenschappen het kennen als doel op zich nastreven, gaat het in de praktische wetenschappen om het menselijk handelen. We zien hier Aristoteles’ werken over ethiek en politiek staan, die respectievelijk gaan over het handelen als individu en als lid van een politieke gemeenschap. Op de onderste planken ten slotte staan de productieve wetenschappen. Deze hebben tot doel om nuttige of schone dingen voort te brengen. Onder de productieve wetenschappen vallen voor Aristoteles de verschillende ambachten zoals het scheepsbouwen, maar bijvoorbeeld ook de poëzie en de retorica, waar hij belangrijke werken over schreef.

Een goed voorbeeld van het ordenende denken van Aristoteles is zijn analyse van de verschillende soorten vriendschap. Deze is te vinden in het achtste hoofdstuk van de Ethica Nicomachea, een werk dat hij schreef voor zijn zoon Nicomachus. Vriendschap is volgens Aristoteles noodzakelijk voor de mens: niemand zou immers zijn leven geheel en al zonder vrienden willen doorbrengen. Wanneer we nu vragen wat vriendschap is, antwoordt Aristoteles dat het een vorm van liefde is tussen personen die welwillend staan tegenover elkaar en die zich daar ook beiden bewust van zijn. Voor deze welwillendheid kunnen echter verschillende redenen zijn. Mensen hebben met andere woorden verschillende ideeën over het goede dat zij zichzelf en hun vriend toewensen. Aristoteles onderscheidt drie soorten vriendschap.

De eerste vorm van vriendschap is gebaseerd op plezier. Aristoteles geeft als voorbeeld dat we graag in het gezelschap van een geestig persoon zijn. De reden is dat we plezier halen uit de gesprekken die we dan voeren. Bij deze vorm van vriendschap is de basis dus het plezier dat mensen elkaar verschaffen. Dergelijke vriendschappen worden dan ook gemakkelijk weer verbroken, zegt Aristoteles. Als de omgang met de ander niet langer aangenaam is, valt de basis onder de vriendschap immers weg. Hij merkt verder op dat plezier vaak het overheersende motief is in de vriendschappen van jonge mensen. In onze tijd kunnen we bijvoorbeeld  denken aan vrienden met wie we wel eens naar een concert of naar een feestje gaan. We zien hier trouwens dat het Griekse woord voor vriendschap (philía) voor Aristoteles een bredere betekenis heeft dan voor ons.

De tweede vorm van vriendschap is gebaseerd op het voordeel dat beide partijen van de relatie hebben. Deze vorm van vriendschap komt volgens Aristoteles vaker voor tussen volwassenen. Volwassenen zijn immers meer gericht op wat hun voordeel verschaft dan op plezier. Daarom gaan zij in de loop van hun leven uit welbegrepen eigenbelang allerlei relaties aan met elkaar. Ook in dit geval gaat het in de vriendschap niet zozeer om de ander, maar om het voordeel dat de relatie ons brengt. Aristoteles merkt op dat vrienden omwille van  het nut elkaar niet eens aangenaam hoeven te vinden: daar gaat de relatie immers niet om. We kunnen in onze eigen tijd bijvoorbeeld denken aan zakelijke relaties of aan onze bredere kennissenkring. Ook deze vorm van vriendschap is niet heel duurzaam. Als de relatie één van de vrienden geen voordeel meer oplevert, zal zij immers al snel worden beëindigd.

De derde vorm van vriendschap is de ‘volmaakte’ vorm die gebaseerd is op de deugd. Deugden zijn voor Aristoteles door oefening verkregen eigenschappen, die deel zijn gaan uitmaken van ons karakter en als het ware tweede natuur zijn geworden. Wanneer we daarom de ander liefhebben vanwege diens mooie eigenschappen als eerlijkheid of moed, kunnen we zeggen dat het ons in de vriendschap ook werkelijk om de ander gaat. We zien hier overigens hoezeer Aristoteles’ uitleg van vriendschap teruggaat op zijn deugdethiek. Deze vorm van vriendschap is het meest duurzaam, omdat de deugd bij beide vrienden een stabiele eigenschap van hun karakter is geworden. De vriendschap blijft dan ook bestaan zolang beide vrienden deugdzaam blijven. Natuurlijk hoort bij deze vorm van vriendschap ook dat zij ons plezier verschaft en ons voordeel brengt, denk bijvoorbeeld maar aan vriendendiensten. Maar het verschil met de andere twee vormen van vriendschap is dat de ware vriend omwille van zijn karakter wordt liefgehad en niet voor zover hij aangenaam of nuttig voor ons is. Aristoteles schrijft: ‘Zulke vriendschappen zij natuurlijk zeldzaam, want zulke mensen zijn zeldzaam.’


Epicurus

De Griekse filosoof Epicurus werd in 341 v. C. geboren op het eiland Samos vóór de kust van het huidige Turkije. Hij had ouders die uit Athene kwamen, zijn vader was leraar en zijn moeder priesteres. Ook had hij nog drie broers die later zijn filosofische leer zouden volgen. Epicurus zou al op jonge leeftijd geïnteresseerd zijn geraakt in de filosofie. Toen hij 32 jaar oud was, werd hij eerst leraar in de stad Mytilene op het eiland Lesbos. Na vijf jaar verhuisde hij naar Athene, waar hij met zijn vrienden een filosofische leefgemeenschap begon in een tuin buiten de stad. Op de poort van deze tuin zou de volgende spreuk hebben gestaan: ‘Vreemdeling, hier zal het voor u goed toeven zijn, het hoogste goed hier is het genot.’

Volgens Epicurus was het hoogste goed in het leven het genot. Met genot bedoelde hij echter in de eerste plaats de afwezigheid van pijn in het lichaam en onrust in de ziel. De afwezigheid van lichamelijke pijn kan bereikt worden door een eenvoudig leven te leiden. Zo schrijft Epicurus in een brief aan een vriend of deze hem een stuk kaas wilde sturen, zodat hij een feestmaal kon houden. In de kleine gemeenschap van vrienden – waar overigens ook vrouwen en slaven welkom waren – leefde men sober en besteedde men de meeste tijd aan het bestuderen van de filosofie.

De onrust in de ziel kan worden weggenomen door een helder inzicht in de werkelijkheid. Volgens Epicurus is het niet nodig om bang te zijn voor de dood, want zolang wij er zijn is de dood er niet, en als de dood er is zijn wij er niet meer. Ook voor de goden hoeven de mensen niet bang te zijn. Zij bestaan volgens Epicurus wel in de lege ruimte tussen de planeten, maar hebben daar een gelukzalig leven en bekommeren zich niet om de mens.

De beoefening van de filosofie leidt tot meer inzicht in de werkelijkheid. Daardoor verkrijgen we gemoedsrust en kunnen we een gelukkig leven leiden. Epicurus schrijft daarom in de brief aan zijn leerling Menoeceus dat niemand te jong of te oud is om te filosoferen. Men is immers nooit te jong of te oud om de ziel gezond te houden.


De tempel van Saïs

In de dialoog Timaeus is Socrates bij Critias uitgenodigd. Ook aanwezig zijn de astronoom Timaeus en de veldheer Hermocrates uit het zuiden van Italië. Aan het begin van het gesprek vertelt Critias een verhaal, dat hij als kind van zijn grootvader heeft gehoord. Het gaat over de reis van de Atheense wetgever Solon naar Egypte en zijn bezoek aan de toenmalige hoofdstad Saïs in de westelijke Nijldelta. In de tempel van Saïs komt Solon de vroegste geschiedenis van Athene te weten. Een oude priester vertelt hem dat Athene lang geleden een machtige staat was en dat zij op rechtvaardige wijze werd bestuurd. Ook gaf Athene blijk van haar militaire macht in een oorlog die zij voerde met de zeemacht Atlantis.

In dit artikel onderzoek ik het thema van de rechtvaardige staat in de Timaeus. Ik zal laten zien hoe de tempel van Saïs in deze dialoog een plaats van herinnering wordt. De priesters hebben de belangrijkste gebeurtenissen die in Egypte en daarbuiten plaatsvonden in hun tempels opgetekend. Daarom weten zij dat Athene duizenden jaren geleden een rechtvaardige staat was. De Grieken zelf zijn dit vergeten, omdat hun cultuur en die van andere volkeren periodiek ten onder gaat door grote branden of overstromingen. De rivier de Nijl behoedt de Egyptenaren echter voor deze terugkerende verwoestingen.

Lees het volledige essay hier.


Johann Jakob Frey, Die preußische Expedition nach Ägypten unter Richard Lepsius auf dem Gipfel der Cheops-Pyramide (1842).

De blinde dichter

Aan de Laan van Meerdervoort bevindt zich een reisbureau dat gespecialiseerd is in reizen naar Egypte. Wanneer ik langsfiets krijg ik het gevoel dat alle reizigers wel kennen en dat ik hier maar het verlangen naar avontuur zal noemen. De stad en mijn lessen achter mij te laten, door de woestijn te trekken en de oude tempels te bezoeken. Mijn beste vriend heeft het er soms over dat hij een reis naar Egypte wil maken. Het land oefent een bijzondere aantrekkingskracht op hem uit en hij is belezen in de oude mythologie en de verhalen van de farao’s. Maar voordat we op reis gaan, willen we eerst stilstaan bij het werk van een andere reiziger, die vlak na de oorlog het zuiderland bezocht. Ik bedoel de dichter Bertus Aafjes, die in zijn Egyptische brieven aan Vasalis een persoonlijke sleutel biedt voor de interpretatie van de Egyptische kunst. Aafjes schrijft dat hij, toen hij in 1948 in Luxor woonde, vrijwel dagelijks met de wonderwerken van de Egyptische kunst werd geconfronteerd. Daarbij kwam hij voor een onoplosbaar probleem te staan. Het vinden van de sleutel voor deze kunst werd voor zijn gevoel een kwestie van leven en dood. Aan het einde van zijn zoektocht lag geen rationele oplossing, maar een irrationele openbaring. Wat is dit onoplosbare probleem van de Egyptische kunst en welke openbaring kreeg Aafjes?

In dit essay geef ik eerst de inhoud van de zes brieven in hoofdlijnen weer. Ik zal de omzwervingen van Aafjes in Egypte volgen: zijn verblijf in Luxor en zijn bezoek aan de tempel van Karnak; zijn interpretatie van de kolossale zuilenhal en van de Egyptische reliëfs; zijn reis naar Thebe en zijn ervaring in de rotsgraven der edelen; zijn vertaling van een potscherf met liefdesgedichten; ten slotte zijn tocht naar Memphis, waar hem het geheim van de Egyptische kunst wordt geopenbaard. Vervolgens onderzoek ik de sleutel van Aafjes vanuit een wetenschappelijk perspectief en omschrijf ik het probleem van de Egyptische kunst waar Aafjes mee worstelde. Ten slotte bespreek ik het motief van de blinde dichter, dat Aafjes gebruikt om het geheim van de Egyptische kunst aan de lezer te onthullen.

Lees het volledige essay hier.


Bertus Aafjes, Egyptische Brieven (Meulenhoff, 1986).

Grafschildering, Tombe van Nakht (TT52), Sheikh Abd el-Qurna.

In de spreekkamer van de Stoa

Een man komt op gesprek bij een filosoof. Deze vraagt hem naar zijn omstandigheden. Heeft hij misschien vrouw en kinderen? De man bevestigt dit. ‘Hoe gaat het met hen?’, vraagt de filosoof. ‘Beroerd’, antwoordt de man. De filosoof vraagt hoe dat komt. Mensen trouwen toch niet en krijgen toch geen kinderen om ongelukkig te worden?

De man antwoordt dat hij weinig geluk heeft met zijn kinderen. Onlangs was zijn dochtertje ernstig ziek. Hij hield het niet uit aan haar ziekbed en is het huis uit gevlucht, totdat iemand hem kwam vertellen dat het weer goed met haar ging. ‘Denk je dat je daar goed aan gedaan hebt?’, vraagt de filosoof. De man antwoordt dat het hem in ieder geval heel natuurlijk lijkt. De filosoof vraagt de man hem ervan te overtuigen dat zijn gedrag natuurlijk was. Hij zal de man er dan op zijn beurt van overtuigen dat alles wat in overeenstemming met de natuur wordt gedaan ook goed is.

Dit gesprek vond bijna tweeduizend jaar geleden plaats in Nicopolis, een stad in het noordwesten van Griekenland. De naam van de filosoof was Epictetus, die in deze stad een school had waar hij de stoïsche filosofie onderwees. De vader was een functionaris uit Rome. Hij was Epictetus in zijn school komen opzoeken om over een persoonlijk probleem te spreken. In dit artikel zal ik eerst het leven en de filosofie van Epictetus schetsen. Vervolgens zal ik dieper ingaan op het gesprek tussen Epictetus en de vader. Ik zal mij afvragen hoe Epictetus de vader begeleidt bij het zoeken naar een antwoord op de vraag of hij er goed aan heeft gedaan om het ziekbed van zijn dochtertje te verlaten. Ten slotte stel ik de vraag wat wij vandaag de dag van de filosofie van Epictetus kunnen leren.

Lees het volledige essay hier.


Théodore Galle, Epictetus (1605, British Museum)