Homerus, Odyssee 11.1-22

 

Toen wij bij het schip en de zee dan waren gekomen,

trokken wij allereerst ons schip in het glinsterend water;

mast en zeilen plaatsten wij in het zwarte gevaarte,

brachten het offervee aan boord en namen toen zelf ook

plaats in de banken, bedroefd en vele tranen vergietend.

De godin met de mooie vlechten, geducht en welsprekend,

Circe, zond voor ons achter het schip met de donkere steven

een uitstekende metgezel: gunstige wind in de zeilen.

Wij brachten op het schip alle kabels en touwen in orde

en gingen zitten: varen deden de wind en de stuurman.

Heel de dag gleed ons schip door de zee en bolden de zeilen;

onder ging de zon en de zeewegen werden vol schaduw.

Aan de oevers van de wereldstroom nu gekomen,

waar de Cimmeriërs wonen en hun stad ook gebouwd is,

altijd gehuld in nevels en wolken – nooit immers op hen

ziet de glanzende Helios met zijn heldere stralen,

niet als hij stijgt naar de hemel, die met sterren bezaaid is,

niet als hij zich weer neigt naar de aarde vanuit de hemel,

maar een vreeswekkende nacht omgeeft die rampzalige mensen –,

dáár zetten wij het schip op het land en brachten het kleinvee

eerst van boord, waarna we de loop van de wereldstroom volgden,

tot we bereikten de streek die Circe ons had gewezen.