Aristoteles

Aristoteles werd in 384 v. C. geboren in de stad Stageira in Noord-Griekenland. Zijn vader Nicomachus was lijfarts aan het hof van Amyntas, de koning van Macedonië. Op zeventienjarige leeftijd vertrok Aristoteles naar Athene om te gaan studeren aan de Academie van Plato. Hij zou er tot de dood van Plato in 347 v. C. leerling blijven, dus twintig jaar lang. Plato gaf aan Aristoteles de bijnaam de geest vanwege zijn vlugge verstand en encyclopedische kennis. Later zou Aristoteles dan ook de basis leggen voor de gehele wetenschap in het westen. Dat deed hij in zijn vele werken over logica, natuurkunde, biologie, ethiek, politiek en letterkunde.

In 342 v. C. werd Aristoteles door koning Philippus II van Macedonië aan het hof geroepen om leraar en opvoeder te worden van diens vijftienjarige zoon Alexander. Deze jongen kennen we allemaal, want later zou hij als Alexander de Grote het Perzische rijk veroveren. Daardoor ontstond er vanaf de vierde eeuw voor Christus een mengeling van Griekse en oosterse culturen die we hellenisme noemen. Aristoteles keerde na ongeveer twee jaar naar Athene terug en stichtte zijn eigen school, het Lyceum, aan de oostkant van de stad. Het Lyceum werd ook wel de Peripatetische School genoemd, omdat Aristoteles er zijn leerlingen onderwees terwijl hij rondwandelde (Grieks peripateîn). Na het plotselinge overlijden van Alexander in 323 v. C. overheerste in Athene een anti-Macedonisch sentiment. Aristoteles vluchtte daarop naar zijn landgoed bij de stad Chalkis op het eiland Euboea. Naar eigen zeggen deed hij dit om de Atheners ervoor te behoeden na de veroordeling van Socrates een tweede maal tegen de filosofie te zondigen.

De filosofie van Aristoteles zou je je kunnen voorstellen als een grote boekenkast. Op de bovenste planken staan de theoretische wetenschappen. Hier vinden we werken over wiskunde, natuurkunde, biologie en astronomie. Ook vinden we boeken die gaan over wat Aristoteles ‘eerste filosofie’ noemde en wij  ‘metafysica’. Dit is de wetenschap die de meest algemene uitspaken doet over de werkelijkheid, terwijl de andere wetenschappen een bepaald deelgebied van de werkelijkheid bestuderen. De metafysica doet uitspraken over dingen voor zover ze ‘zijn’, terwijl bijvoorbeeld de biologie uitspraken over dingen doet voor zover ze ‘levend zijn’.

Op de middelste planken staan de praktische wetenschappen. Waar de theoretische wetenschappen het kennen als doel op zich nastreven, gaat het in de praktische wetenschappen om het menselijk handelen. We zien hier Aristoteles’ werken over ethiek en politiek staan, die respectievelijk gaan over het handelen als individu en als lid van een politieke gemeenschap. Op de onderste planken ten slotte staan de productieve wetenschappen. Deze hebben tot doel om nuttige of schone dingen voort te brengen. Onder de productieve wetenschappen vallen voor Aristoteles de verschillende ambachten zoals het scheepsbouwen, maar bijvoorbeeld ook de poëzie en de retorica, waar hij belangrijke werken over schreef.

Een goed voorbeeld van het ordenende denken van Aristoteles is zijn analyse van de verschillende soorten vriendschap. Deze is te vinden in het achtste hoofdstuk van de Ethica Nicomachea, een werk dat hij schreef voor zijn zoon Nicomachus. Vriendschap is volgens Aristoteles noodzakelijk voor de mens: niemand zou immers zijn leven geheel en al zonder vrienden willen doorbrengen. Wanneer we nu vragen wat vriendschap is, antwoordt Aristoteles dat het een vorm van liefde is tussen personen die welwillend staan tegenover elkaar en die zich daar ook beiden bewust van zijn. Voor deze welwillendheid kunnen echter verschillende redenen zijn. Mensen hebben met andere woorden verschillende ideeën over het goede dat zij zichzelf en hun vriend toewensen. Aristoteles onderscheidt drie soorten vriendschap.

De eerste vorm van vriendschap is gebaseerd op plezier. Aristoteles geeft als voorbeeld dat we graag in het gezelschap van een geestig persoon zijn. De reden is dat we plezier halen uit de gesprekken die we dan voeren. Bij deze vorm van vriendschap is de basis dus het plezier dat mensen elkaar verschaffen. Dergelijke vriendschappen worden dan ook gemakkelijk weer verbroken, zegt Aristoteles. Als de omgang met de ander niet langer aangenaam is, valt de basis onder de vriendschap immers weg. Hij merkt verder op dat plezier vaak het overheersende motief is in de vriendschappen van jonge mensen. In onze tijd kunnen we bijvoorbeeld  denken aan vrienden met wie we wel eens naar een concert of naar een feestje gaan. We zien hier trouwens dat het Griekse woord voor vriendschap (philía) voor Aristoteles een bredere betekenis heeft dan voor ons.

De tweede vorm van vriendschap is gebaseerd op het voordeel dat beide partijen van de relatie hebben. Deze vorm van vriendschap komt volgens Aristoteles vaker voor tussen volwassenen. Volwassenen zijn immers meer gericht op wat hun voordeel verschaft dan op plezier. Daarom gaan zij in de loop van hun leven uit welbegrepen eigenbelang allerlei relaties aan met elkaar. Ook in dit geval gaat het in de vriendschap niet zozeer om de ander, maar om het voordeel dat de relatie ons brengt. Aristoteles merkt op dat vrienden omwille van  het nut elkaar niet eens aangenaam hoeven te vinden: daar gaat de relatie immers niet om. We kunnen in onze eigen tijd bijvoorbeeld denken aan zakelijke relaties of aan onze bredere kennissenkring. Ook deze vorm van vriendschap is niet heel duurzaam. Als de relatie één van de vrienden geen voordeel meer oplevert, zal zij immers al snel worden beëindigd.

De derde vorm van vriendschap is de ‘volmaakte’ vorm die gebaseerd is op de deugd. Deugden zijn voor Aristoteles door oefening verkregen eigenschappen, die deel zijn gaan uitmaken van ons karakter en als het ware tweede natuur zijn geworden. Wanneer we daarom de ander liefhebben vanwege diens mooie eigenschappen als eerlijkheid of moed, kunnen we zeggen dat het ons in de vriendschap ook werkelijk om de ander gaat. We zien hier overigens hoezeer Aristoteles’ uitleg van vriendschap teruggaat op zijn deugdethiek. Deze vorm van vriendschap is het meest duurzaam, omdat de deugd bij beide vrienden een stabiele eigenschap van hun karakter is geworden. De vriendschap blijft dan ook bestaan zolang beide vrienden deugdzaam blijven. Natuurlijk hoort bij deze vorm van vriendschap ook dat zij ons plezier verschaft en ons voordeel brengt, denk bijvoorbeeld maar aan vriendendiensten. Maar het verschil met de andere twee vormen van vriendschap is dat de ware vriend omwille van zijn karakter wordt liefgehad en niet voor zover hij aangenaam of nuttig voor ons is. Aristoteles schrijft: ‘Zulke vriendschappen zij natuurlijk zeldzaam, want zulke mensen zijn zeldzaam.’


Epicurus

De Griekse filosoof Epicurus werd in 341 v. C. geboren op het eiland Samos vóór de kust van het huidige Turkije. Hij had ouders die uit Athene kwamen, zijn vader was leraar en zijn moeder priesteres. Ook had hij nog drie broers die later zijn filosofische leer zouden volgen. Epicurus zou al op jonge leeftijd geïnteresseerd zijn geraakt in de filosofie. Toen hij 32 jaar oud was, werd hij eerst leraar in de stad Mytilene op het eiland Lesbos. Na vijf jaar verhuisde hij naar Athene, waar hij met zijn vrienden een filosofische leefgemeenschap begon in een tuin buiten de stad. Op de poort van deze tuin zou de volgende spreuk hebben gestaan: ‘Vreemdeling, hier zal het voor u goed toeven zijn, het hoogste goed hier is het genot.’

Volgens Epicurus was het hoogste goed in het leven het genot. Met genot bedoelde hij echter in de eerste plaats de afwezigheid van pijn in het lichaam en onrust in de ziel. De afwezigheid van lichamelijke pijn kan bereikt worden door een eenvoudig leven te leiden. Zo schrijft Epicurus in een brief aan een vriend of deze hem een stuk kaas wilde sturen, zodat hij een feestmaal kon houden. In de kleine gemeenschap van vrienden – waar overigens ook vrouwen en slaven welkom waren – leefde men sober en besteedde men de meeste tijd aan het bestuderen van de filosofie.

De onrust in de ziel kan worden weggenomen door een helder inzicht in de werkelijkheid. Volgens Epicurus is het niet nodig om bang te zijn voor de dood, want zolang wij er zijn is de dood er niet, en als de dood er is zijn wij er niet meer. Ook voor de goden hoeven de mensen niet bang te zijn. Zij bestaan volgens Epicurus wel in de lege ruimte tussen de planeten, maar hebben daar een gelukzalig leven en bekommeren zich niet om de mens.

De beoefening van de filosofie leidt tot meer inzicht in de werkelijkheid. Daardoor verkrijgen we gemoedsrust en kunnen we een gelukkig leven leiden. Epicurus schrijft daarom in de brief aan zijn leerling Menoeceus dat niemand te jong of te oud is om te filosoferen. Men is immers nooit te jong of te oud om de ziel gezond te houden.