Erich Fromm wordt in 1900 geboren in een orthodox-joods gezin in Frankfurt. Hij krijgt een traditionele opvoeding, maar zou later een humanistische levensbeschouwing ontwikkelen. Hij studeert eerst sociologie en sociale psychologie in Frankfurt en later wijsbegeerte in Heidelberg. Daarna wordt hij opgeleid tot psychoanalyticus in München en Berlijn. In 1934 emigreert hij naar de Verenigde Staten, waar hij in de loop van zijn leven aan verschillende universiteiten zal doceren, onder meer in New York en Michigan. Een belangrijk thema in zijn werk is de geestelijke gezondheid van zowel de mens als de maatschappij. Fromm vroeg zich af hoe een gezonde maatschappij eruit moest zien en maakte daartoe gebruik van inzichten uit de psychoanalyse en het marxisme. Zijn doel was de ontwikkeling van een humanistische psychoanalyse, die zowel het individu als de samenleving zou ondersteunen in een vrije, zelfbewuste en verantwoordelijke levenswijze. Het werk van Fromm past bij de humanistische psychologie, die in de jaren ‘50 en ‘60 in de Verenigde Staten opkwam en waarvan Abraham Maslow en Carl Rogers de belangrijkste vertegenwoordigers zijn.
In zijn Credo van een Humanist (1965) schetst Fromm in kort bestek zijn levensovertuiging. De mens onderscheidt zich van andere levende wezens doordat hij zich van zichzelf bewust is. Hij heeft weet van zijn sterfelijkheid, neemt de andere mensen om hem heen waar en is onderworpen aan de natuur, maar overstijgt haar ook met zijn denken. Het wezen van de mens bestaat in een tegenspraak, omdat hij enerzijds gevangen zit in de natuur maar tegelijkertijd van haar gescheiden is. Daaruit ontstaat de behoefte om de eenheid en harmonie met de natuur te hervinden. De mens zoekt daarom in de loop van zijn leven steeds naar antwoorden om dit gevoel van gescheiden zijn te overwinnen. Door deze antwoorden veranderen de individuele of maatschappelijke omstandigheden. In deze nieuwe levenssituatie ontstaan weer nieuwe tegenstellingen en ook de behoefte aan nieuwe antwoorden. Deze dialectische menselijke ontwikkeling laat duidelijk de invloed van Karl Marx op het denken van Fromm zien. Zowel het individu als de maatschappij ontwikkelen zich door de opheffing van tegenstellingen.
In elke nieuwe situatie die zich voordoet heeft de mens volgens Fromm de mogelijkheid om een stap voorwaarts óf een stap terug te doen op de weg van het mens-zijn. In de beslissingen van een individu openbaart zich telkens weer de keuze voor leven of dood, voor creativiteit of geweld, voor werkelijkheidszin of illusie, voor objectiviteit of intolerantie, voor broederschap of overheersing. Het gebruik van psychoanalytische termen als progressie en regressie laat zien dat ook het denken van Sigmund Freud een grote invloed heeft gehad op de filosofie van Fromm. Kenmerkend voor het denken van Fromm is een samengaan van marxisme en psychoanalyse, waarbij zowel de individuele ontwikkeling als de ontwikkeling van de maatschappij wordt beschreven in termen van geestelijke gezondheid. Dit is bijvoorbeeld goed te zien in zijn analyses van de vervreemde arbeid en consumptie binnen het kapitalisme en van de keuze voor autoritaire leiders als een vlucht voor de eigen vrijheid.
De mens die een regressief antwoord geeft, probeert de verloren eenheid namelijk te hervinden door zich van de angst voor de eigen vrijheid en de daaraan inherente onzekerheid te ontdoen. Daarmee geeft hij echter ook de tegenspraak op die hem tot mens maakt. Deze regressie toont zich in drie verschijningsvormen, die apart of in onderling verband kunnen optreden: de necrofilie, het narcisme en de incestueuze symbiose. Onder necrofilie (‘liefde voor de dood’) verstaat Fromm de liefde voor alles wat met geweld en destructiviteit te maken heeft: de wens om te doden, de bewondering van macht, de verheerlijking van uniformiteit en marcherende massa’s. Narcisme betekent dat de mens ophoudt zich voor de buitenwereld te interesseren en in plaats daarvan een sterke binding aan zichzelf, aan de eigen groep, de eigen natie of de eigen religie ontwikkelt. Niet alleen een individu, maar ook een groep of samenleving kan volgens Fromm narcistisch zijn. Daarbij komt het tot een grote vertekening van de rationele vermogens om de buitenwereld te beoordelen. De incestueuze symbiose ten slotte is de tendens om aan de moederfiguur of aan een substituut daarvan gebonden te blijven, zoals de eigen natie. Een individu of een samenleving zoekt daardoor bescherming in een gevoel van geborgenheid, maar betaalt daarvoor met het einde van de eigen ontwikkeling.
De mens die een progressief antwoord geeft, probeert de nieuwe eenheid te vinden door al zijn menselijke krachten tot volledige ontplooiing te brengen. Ook deze krachten zijn drie in getal: de biofilie, de liefde voor de mensheid en de natuur, en onafhankelijkheid en vrijheid. Onder biofilie (‘liefde voor het leven’) verstaat Fromm het zoeken naar eenheid met iets of iemand buiten onszelf. Eenheid betekent hier dat men zich op de ander of het andere betrekt, zonder daarbij de eigen integriteit en onafhankelijkheid te verliezen. Kenmerkend voor de liefdevolle betrekking zijn de interesse voor de ander, het gevoel van verantwoordelijkheid, het respect voor de ander en kennis van diens werkelijke behoeften. Liefde is voor hem dus een kunst, een overwogen vorm van handelen. De liefde voor de mensheid en de natuur betekent dat we in staat zijn om deze liefdevolle betrekkingen in de meest omvattende vorm aan te gaan. Men kan hierbij denken aan het leven van Albert Schweitzer (1875 – 1965), die als tropenarts in Afrika duizenden mensen heeft geholpen. Deze volledige ontplooiing van de menselijke krachten heeft als voorwaarde de vrijheid, eerst de vrijheid van alle innerlijke en uiterlijke bindingen die onze krachten inperken en vervolgens pas de vrijheid tot handelen, voortbrengen of kennen. Vrijheid betekent voor Fromm het vermogen om irrationele stemmen te weerstaan en te luisteren naar de stem van de rede, die de mens in staat stelt zijn rationele vermogens te gebruiken en een objectieve kennis te verkrijgen van de wereld en van de plaats die hij inneemt.
Zo heeft ieder mens en iedere samenleving een vrijheidsstrijd te strijden om zich te bevrijden van autoriteit die van buitenaf wordt opgelegd en de individuele wil aan banden legt, maar ook van de innerlijke krachten waarvan wij onszelf tot slaaf maken, omdat we onze vrijheid niet kunnen dragen. Vrijheid is geen eigenschap die mensen wel of niet bezitten. Slechts door de beslissingen die wij in elke concrete situatie nemen toont zich onze mate van vrijheid. Telkens wanneer we kiezen voor progressie en voor de ontvouwing van onze menselijke krachten, doen we een stap voorwaarts op de weg van ons mens-zijn en verkrijgen we een grotere mate van vrijheid.
Volgens Fromm is er altijd wel een conflict tussen het individu en de maatschappij als het gaat om de keuze voor progressie en menselijkheid. Alleen een maatschappij die in haar doelstellingen geheel zou overkomen met de hoogste aspiraties van haar leden zou een geheel menselijke maatschappij zijn. Het is een teken van persoonlijke groei wanneer we onze eigen maatschappij overstijgen en gaan inzien welke krachten daarin de ontplooiing van de menselijke vermogens bevorderen of verhinderen. We kunnen en moeten echter hopen op een geestelijk gezonde maatschappij, die gekenmerkt wordt door het vermogen van haar leden om lief te hebben en te scheppen, door de bevrijding van incestueuze banden aan de eigen groep of grond, door een identiteit die is gebaseerd op de zelfstandigheid en vrijheid van elk individu, door het collectieve vermogen om de werkelijkheid in en buiten onszelf te veranderen en de ontwikkeling van redelijkheid tot stand te brengen.